Relativiteitstheorie van Einstein
De relativiteitstheorie van Albert Einstein legt het verband tussen ruimte, tijd, energie, materie en elektromagnetische straling.

Zijn theorie voorspelde onder andere dat het licht van de sterren door de zwaartekracht zou worden afgebogen.
Een onderzoek tijdens de zonsverduistering in 1919 toonde deze afbuiging inderdaad aan.

De grondbeginselen van de relativiteitstheorie zijn heel eenvoudig.
Iedereen heeft wel eens iets laten vallen in een rijdende trein of auto.

Het doet er dan niet toe hoe snel men zelf voortbeweegt: 100 kilometer per uur met de trein of auto,
of zelfs 1000 kilometer per uur in een vliegtuig.

Altijd valt het voorwerp loodrecht naar beneden en altijd met dezelfde valsnelheid.
Maar voor een achterblijver die de voortrijdende trein of het voorbijvliegende vliegtuig van veraf ziet,
is de weg die het vallende voorwerp aflegt minder eenvoudig.

Doordat het tijdens de val met de trein of het vliegtuig meebeweegt, valt het
langs een grote boog naar beneden en niet langs een rechte lijn.

Daaruit kan geconcludeerd worden dat het voorwerp al vóórdat het
begon te vallen van zichzelf een snelheid bezat.

Alleen: de reiziger die het voorwerp liet vallen kan die conclusie niet trekken.

Tenzij hij versnellingen of vertragingen ondergaat, kan hij uit de loodrechte valweg niet
opmaken of zijn omgeving onder hem wegvlucht, of dat hij zelf voortbeweegt.

Al zijn waarnemingen hebben dus een relatieve (betrekkelijke) waarde.
Dat wil zeggen: ze staan in relatie (verband) met de omstandigheden waarin hij zich bevindt.

De relativiteitstheorie is voornamelijk op het bovenstaande experiment gebaseerd.
Eén van de conclusies van de theorie is dan ook dat niets in absolute rust is.

Niet de snel voortbewegende reiziger, maar ook niet de op het aardoppervlak achterblijvende waarnemer.
Die beweegt immers mee met de aswenteling van de aarde en met de omloop van de aarde rond de zon.

Alsook met de omloop van de zon rond het centrum van de Melkweg en met de beweging
van de Melkweg door de ruimte als gevolg van de uitdijing van het heelal.

Eigenlijk is dit alles zo logisch, dat alleen de allergrootste geleerden
op de gedachten komen om daar dieper over na te denken.

Zo ontdekte Newton 'bij toeval' de werking van de zwaartekracht door een vallende appel.
Zo verbeterde Einstein op zijn beurt de theorie van Newton door de boom met de appel
tijdens de val met de aarde méé te laten draaien.